Verschil tussen present simple en present continuous
Meld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inMeld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inIn het Engels zijn er verschillende keuzes van werkwoordsvormen die je kunt gebruiken in de tegenwoordige tijd, bijvoorbeeld de present simple en de present continuous. Alle verschillen worden hieronder gedetailleerd uitgelegd.
De present simple en de present continuous worden allebei gebruikt om acties en gebeurtenissen te beschrijven die in de tegenwoordige tijd gebeuren. Beide gevallen worden voor verschillende situaties gebruikt.
Volg online taallessen met een professionele leraar
Het overzicht hieronder laat zien in welke situaties de present simple kan worden gebruikt.
Situatie | Voorbeeld | Vertaling |
---|---|---|
Om gewoontes en routines te beschrijven. | He drinks coffee after work. | Hij drinkt koffie na werk. |
Om (wetenschappelijke) feiten te beschrijven. | The earth is not flat. | De aarde is niet plat. |
Om acties te beschrijven die (altijd of nooit) plaatsvinden. | I cycle to school every day. | Ik fiets elke dag naar school. |
Om een gebeurtenis te beschrijven die waarschijnlijk in de toekomst plaats zal vinden. | School starts in a week. | School begint over een week. |
Om te refereren naar een gebeurtenis in het verleden (krantenkop of onderschriften van foto's). | Children play in the sand. | Kinderen spelen in het zand. |
Om instructies of indicaties te geven. | Take a raincoat with you. | Neem een regenjas mee. |
Je kan het gebruik van de present simple herkennen aan de volgende woorden:
Het overzicht hieronder laat zien in welke situaties de present continuous kan worden gebruikt.
Situatie | Voorbeeld | Vertaling |
---|---|---|
Om een actie of gebeurtenis te beschrijven die nu bezig is. | She is watching TV. | Zij is tv aan het kijken. |
Om een actie of gebeurtenis te beschrijven die bezig is, maar niet per se tijdens het gesprek. | I am learning Spanish. | Ik ben Spaans aan het leren. |
Om een actie of gebeurtenis te beschrijven die gepland is, maar nog niet bezig is. | I am meeting my friend on Saturday. | Ik spreek af met mijn vriend op zaterdag. |
Om een tijdelijke actie of gebeurtenis te beschrijven. | Normally he goes to school, but he's working at a supermarket now. | Normaal gesproken gaat hij naar school, maar hij werkt nu bij een supermarkt. |
Om een herhaaldelijke acties te beschrijven, vaak gecombineerd met woorden als "always, forever, constantly". | He is always complaining about his work. | Hij is altijd aan het klagen over zijn werk. |
Je kan het gebruik van de present continuous herkennen aan de volgende woorden:
Vul de correcte vorm van de werkwoorden tussen haakjes in. Kies tussen de present simple en de present continuous.
Structuur:
1. I am a very interesting book at the moment. (to read)
(Ik ben een heel interessant boek aan het lezen op dit moment.)
2. His birthday on the second of January. (to be)
(Zijn verjaardag is op de 2 januari.)
3. Who what time it is? (to know)
(Wie weet hoelaat het is?)
4. You are the wrong knife. (to use)
(Je bent het verkeerde mes aan het gebruiken.)
5. We are Christmas songs. (to sing)
(Wij zijn kerst liedjes aan het zingen.)
6. Susan a dancer. (to be)
(Susan is een danseres.)
7. Where do you ? (to live)
(Waar woon je?)
8. I a present for my birthday. (to want)
(Ik wil een cadeau voor mijn verjaardag.)
9. Sam is very good today. (to look)
(Sam ziet er heel goed uit vandaag.)
10. They are to school now. (to walk)
(Zij zijn nu naar school aan het lopen.)
Vul de correcte vorm van de werkwoorden tussen haakjes in. Kies tussen de present simple en de present continuous.
Structuur:
1. He is her messages. (to send)
(Hij is berichtjes naar haar aan het sturen.)
2. Is he the game? (to win)
(Is hij de wedstrijd aan het winnen?)
3. We in Manchester. (to live)
(Wij wonen in Manchester.)
4. Sandra me her homework. (to show)
(Sandra laat mij haar huiswerk zien.)
5. Are you money on food? (to spend)
(Besteed jij geld aan eten?)
6. The plant day by day. (to grow)
(De plant groeit dagelijks.)
7. The kids are in the sand. (to play)
(De kinderen spelen in het zand.)
8. He always about jokes. (to laugh)
(Hij lacht altijd om zijn eigen grappen.)
9. I am to my mother on the phone. (to speak)
(Ik praat via de telefoon tegen mijn moeder.)
10. The car in front of the traffic lights. (to stop)
(De auto stopt voor de stoplichten.)
Vul de correcte vorm van de werkwoorden tussen haakjes in. Kies tussen de present simple en de present continuous.
Structuur:
1. I am a very interesting book at the moment. (to read)
(Ik ben een heel interessant boek aan het lezen op dit moment.)
2. His birthday on the second of January. (to be)
(Zijn verjaardag is op de 2 januari.)
3. Who what time it is? (to know)
(Wie weet hoelaat het is?)
4. You are the wrong knife. (to use)
(Je bent het verkeerde mes aan het gebruiken.)
5. We are Christmas songs. (to sing)
(Wij zijn kerst liedjes aan het zingen.)
6. Susan a dancer. (to be)
(Susan is een danseres.)
7. Where do you ? (to live)
(Waar woon je?)
8. I a present for my birthday. (to want)
(Ik wil een cadeau voor mijn verjaardag.)
9. Sam is very good today. (to look)
(Sam ziet er heel goed uit vandaag.)
10. They are to school now. (to walk)
(Zij zijn nu naar school aan het lopen.)
Vul de correcte vorm van de werkwoorden tussen haakjes in. Kies tussen de present simple en de present continuous.
Structuur:
1. He is her messages. (to send)
(Hij is berichtjes naar haar aan het sturen.)
2. Is he the game? (to win)
(Is hij de wedstrijd aan het winnen?)
3. We in Manchester. (to live)
(Wij wonen in Manchester.)
4. Sandra me her homework. (to show)
(Sandra laat mij haar huiswerk zien.)
5. Are you money on food? (to spend)
(Besteed jij geld aan eten?)
6. The plant day by day. (to grow)
(De plant groeit dagelijks.)
7. The kids are in the sand. (to play)
(De kinderen spelen in het zand.)
8. He always about jokes. (to laugh)
(Hij lacht altijd om zijn eigen grappen.)
9. I am to my mother on the phone. (to speak)
(Ik praat via de telefoon tegen mijn moeder.)
10. The car in front of the traffic lights. (to stop)
(De auto stopt voor de stoplichten.)