Exercice pour poser une question en néerlandais
Transforme ces phrases affirmatives en questions en utilisant le bon mot interrogatif.
Rappel:
- les pronoms interrogatifs: wie, wat, welk(e), wat voor
- les adverbes interrogatifs: waar, wanneer, hoe
- les adverbes composés avec hoe: hoe oud, hoe laat, hoeveel, hoe groot,...
- les adverbes pronominaux: waar + préposition
Exemple: Portugal koloniseerde Angola = Wie koloniseerde Angola? Portugal (Qui a colonisé l'Angola? Le Portugal)
Hij doet zijn huiswerk. = ? Zijn huiswerk. (Que fait-il? Ses devoirs.)
Je denkt aan je moeder. =
Mijn zussen zijn tien jaar oud. = ? Tien jaar oud. (Quel âge ont mes soeurs? 10 ans.)
Het zout ligt in de kast. = ? In de kast. (Où se trouve le sel? Dans l'armoire.)
Haar haar is niet rood. =
Dit stuk stof is één meter breed. = ? Één meter breed. (Quelle est la largeur de ce tissu? Un mètre.)
De bruid draagt haar moeders jurk. = ? Haar moeder's. (Quelle robe porte la mariée? Celle de sa mère.)
De banketbakker maakte chocolade eclairs. = ? De banketbakker (Qui a préparé des éclairs au chocolat? Le pâtissier.)
Jullie gaan op vakantie in juli = ? In juli. (Quand partirez-vous en vacances? Au mois de juillet.)
Jouw neven zijn betrokken bij drugssmokkel. =